Лексика
Изучите глаголы – нидерландский

beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
начинать бег
Атлет собирается начать бег.

vermijden
Ze vermijdt haar collega.
избегать
Она избегает своего коллегу.

ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.
получать
Он получает хорошую пенсию в старости.

zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.
искать
Полиция ищет преступника.

weggeven
Ze geeft haar hart weg.
отдавать
Она отдает свое сердце.

werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
работать над
Ему нужно работать со всеми этими файлами.

raden
Je moet raden wie ik ben!
угадывать
Вам нужно угадать, кто я!

ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
подписывать
Он подписал контракт.

nemen
Ze moet veel medicatie nemen.
принимать
Ей приходится принимать много лекарств.

vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
требовать
Мой внук требует от меня много.

vragen
Hij vraagt haar om vergeving.
спрашивать
Он просит у нее прощения.
