Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/120015763.webp
naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.
хотеть выйти
Ребенок хочет выйти на улицу.
cms/verbs-webp/65199280.webp
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
бежать за
Мать бежит за своим сыном.
cms/verbs-webp/98977786.webp
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
называть
Сколько стран вы можете назвать?
cms/verbs-webp/35071619.webp
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
проходить мимо
Двое проходят мимо друг друга.
cms/verbs-webp/79317407.webp
bevelen
Hij beveelt zijn hond.
приказывать
Он приказывает своей собаке.
cms/verbs-webp/117490230.webp
bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
заказывать
Она заказывает себе завтрак.
cms/verbs-webp/86215362.webp
sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.
отправлять
Эта компания отправляет товары по всему миру.
cms/verbs-webp/113966353.webp
serveren
De ober serveert het eten.
подавать
Официант подает еду.
cms/verbs-webp/83661912.webp
bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
готовить
Они готовят вкусное блюдо.
cms/verbs-webp/129002392.webp
verkennen
De astronauten willen de ruimte verkennen.
исследовать
Астронавты хотят исследовать космическое пространство.
cms/verbs-webp/118596482.webp
zoeken
Ik zoek paddenstoelen in de herfst.
искать
Я ищу грибы осенью.
cms/verbs-webp/44159270.webp
teruggeven
De leraar geeft de essays terug aan de studenten.
возвращаться
Учитель возвращает студентам сочинения.