Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/97188237.webp
dansen
Ze dansen verliefd een tango.
танцевать
Они танцуют танго с любовью.
cms/verbs-webp/62069581.webp
sturen
Ik stuur je een brief.
отправлять
Я отправляю вам письмо.
cms/verbs-webp/93169145.webp
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
говорить
Он говорит со своей аудиторией.
cms/verbs-webp/80325151.webp
voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
завершать
Они завершили сложное задание.
cms/verbs-webp/55788145.webp
bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
закрывать
Ребенок закрывает уши.
cms/verbs-webp/65199280.webp
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
бежать за
Мать бежит за своим сыном.
cms/verbs-webp/109157162.webp
gemakkelijk gaan
Surfen gaat hem gemakkelijk af.
идти легко
Ему легко идет серфинг.
cms/verbs-webp/113671812.webp
delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
делить
Нам нужно научиться делить наше богатство.
cms/verbs-webp/106279322.webp
reizen
We reizen graag door Europa.
путешествовать
Нам нравится путешествовать по Европе.
cms/verbs-webp/85871651.webp
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
нуждаться в отпуске
Мне срочно нужен отпуск, мне нужно уйти!
cms/verbs-webp/20225657.webp
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
требовать
Мой внук требует от меня много.
cms/verbs-webp/107852800.webp
kijken
Ze kijkt door een verrekijker.
смотреть
Она смотрит через бинокль.