Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/90292577.webp
doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
проходить
Вода была слишком высока; грузовик не смог проехать.
cms/verbs-webp/112286562.webp
werken
Ze werkt beter dan een man.
работать
Она работает лучше, чем мужчина.
cms/verbs-webp/114091499.webp
trainen
De hond wordt door haar getraind.
тренировать
Собака ею обучается.
cms/verbs-webp/119302514.webp
bellen
Het meisje belt haar vriendin.
звонить
Девочка звонит своему другу.
cms/verbs-webp/11497224.webp
antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
отвечать
Ученик отвечает на вопрос.
cms/verbs-webp/33688289.webp
binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
пускать
Никогда не следует пускать в дом незнакомцев.
cms/verbs-webp/84847414.webp
zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
заботиться
Наш сын очень хорошо заботится о своем новом автомобиле.
cms/verbs-webp/77738043.webp
beginnen
De soldaten beginnen.
начинать
Солдаты начинают.
cms/verbs-webp/84506870.webp
worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
напиваться
Он напивается почти каждый вечер.
cms/verbs-webp/82095350.webp
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
толкать
Медсестра толкает пациента в инвалидной коляске.
cms/verbs-webp/93031355.webp
durven
Ik durf niet in het water te springen.
осмеливаться
Я не осмеливаюсь прыгнуть в воду.
cms/verbs-webp/120515454.webp
voeden
De kinderen voeden het paard.
кормить
Дети кормят лошадь.