Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/91147324.webp
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
вознаграждать
Его вознаградили медалью.
cms/verbs-webp/118008920.webp
beginnen
School begint net voor de kinderen.
начинать
Для детей только начинается школа.
cms/verbs-webp/14606062.webp
recht hebben op
Ouderen hebben recht op een pensioen.
иметь право
Пожилые люди имеют право на пенсию.
cms/verbs-webp/118011740.webp
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
строить
Дети строят высокую башню.
cms/verbs-webp/46998479.webp
bespreken
Ze bespreken hun plannen.
обсуждать
Они обсуждают свои планы.
cms/verbs-webp/81885081.webp
aansteken
Hij stak een lucifer aan.
сжигать
Он зажег спичку.
cms/verbs-webp/75195383.webp
zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
быть
Вам не стоит быть грустным!
cms/verbs-webp/109071401.webp
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
обнимать
Мать обнимает маленькие ножки младенца.
cms/verbs-webp/70055731.webp
vertrekken
De trein vertrekt.
уезжать
Поезд уезжает.
cms/verbs-webp/86064675.webp
duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
толкать
Машина остановилась и ее пришлось толкать.
cms/verbs-webp/97335541.webp
becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
комментировать
Он каждый день комментирует политику.
cms/verbs-webp/110646130.webp
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
покрывать
Она покрыла хлеб сыром.