Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/125376841.webp
bekijken
Op vakantie heb ik veel bezienswaardigheden bekeken.
смотреть
В отпуске я посмотрел много достопримечательностей.
cms/verbs-webp/15441410.webp
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
высказываться
Она хочет высказаться своей подруге.
cms/verbs-webp/21689310.webp
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
обратиться
Мой учитель часто обращается ко мне.
cms/verbs-webp/91997551.webp
begrijpen
Men kan niet alles over computers begrijpen.
понимать
Невозможно понять все о компьютерах.
cms/verbs-webp/92207564.webp
rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
кататься
Они катаются так быстро, как могут.
cms/verbs-webp/78773523.webp
toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
увеличивать
Население значительно увеличилось.
cms/verbs-webp/85623875.webp
studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.
изучать
В моем университете учится много женщин.
cms/verbs-webp/101709371.webp
produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.
производить
Можно производить дешевле с роботами.
cms/verbs-webp/111615154.webp
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
везти назад
Мать везет дочь домой.
cms/verbs-webp/124320643.webp
moeilijk vinden
Beiden vinden het moeilijk om afscheid te nemen.
трудно найти
Обоим трудно прощаться.
cms/verbs-webp/92612369.webp
parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
парковаться
Велосипеды припаркованы перед домом.
cms/verbs-webp/100434930.webp
eindigen
De route eindigt hier.
заканчиваться
Маршрут заканчивается здесь.