Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/109099922.webp
herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.
напоминать
Компьютер напоминает мне о моих встречах.
cms/verbs-webp/108580022.webp
terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.
возвращаться
Отец вернулся с войны.
cms/verbs-webp/118483894.webp
genieten
Ze geniet van het leven.
наслаждаться
Она наслаждается жизнью.
cms/verbs-webp/3819016.webp
missen
Hij miste de kans op een doelpunt.
промахнуться
Он промахнулся и не забил гол.
cms/verbs-webp/95543026.webp
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
участвовать
Он участвует в гонке.
cms/verbs-webp/46602585.webp
vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
перевозить
Мы перевозим велосипеды на крыше машины.
cms/verbs-webp/81986237.webp
mengen
Ze mengt een vruchtensap.
смешивать
Она смешивает фруктовый сок.
cms/verbs-webp/57574620.webp
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
разносить
Наша дочь разносит газеты во время каникул.
cms/verbs-webp/95625133.webp
houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
любить
Она очень любит своего кота.
cms/verbs-webp/102238862.webp
bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.
посещать
Ее посещает старый друг.
cms/verbs-webp/119269664.webp
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
проходить
Студенты прошли экзамен.
cms/verbs-webp/121102980.webp
meerijden
Mag ik met je meerijden?
поехать с кем-то
Могу я поехать с вами?