Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/102677982.webp
voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
чувствовать
Она чувствует ребенка в своем животе.
cms/verbs-webp/113671812.webp
delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
делить
Нам нужно научиться делить наше богатство.
cms/verbs-webp/80427816.webp
corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.
исправлять
Учитель исправляет сочинения учеников.
cms/verbs-webp/125400489.webp
verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.
уходить
Туристы покидают пляж в полдень.
cms/verbs-webp/18316732.webp
doorrijden
De auto rijdt door een boom.
проезжать
Машина проезжает через дерево.
cms/verbs-webp/111160283.webp
voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
представлять
Она каждый день представляет что-то новое.
cms/verbs-webp/95625133.webp
houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
любить
Она очень любит своего кота.
cms/verbs-webp/117311654.webp
dragen
Ze dragen hun kinderen op hun rug.
нести
Они несут своих детей на спинах.
cms/verbs-webp/99207030.webp
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
прибывать
Самолет прибыл вовремя.
cms/verbs-webp/113966353.webp
serveren
De ober serveert het eten.
подавать
Официант подает еду.
cms/verbs-webp/120870752.webp
trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
вытаскивать
Как он собирается вытащить эту большую рыбу?
cms/verbs-webp/117490230.webp
bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
заказывать
Она заказывает себе завтрак.