Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/118343897.webp
samenwerken
We werken samen als een team.
работать вместе
Мы работаем в команде.
cms/verbs-webp/90821181.webp
verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.
победить
Он победил своего соперника в теннисе.
cms/verbs-webp/115224969.webp
vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
прощать
Я прощаю ему его долги.
cms/verbs-webp/80060417.webp
wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
уезжать
Она уезжает на своей машине.
cms/verbs-webp/30314729.webp
stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!
бросить
Я хочу бросить курить прямо сейчас!
cms/verbs-webp/85010406.webp
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
перепрыгивать
Атлет должен перепрыгнуть препятствие.
cms/verbs-webp/100011930.webp
vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
рассказывать
Она рассказывает ей секрет.
cms/verbs-webp/58292283.webp
eisen
Hij eist compensatie.
требовать
Он требует компенсации.
cms/verbs-webp/110233879.webp
creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
создавать
Он создал модель для дома.
cms/verbs-webp/90287300.webp
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
звонить
Вы слышите, как звонит колокольчик?
cms/verbs-webp/114272921.webp
drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.
гнать
Ковбои гонят скот на лошадях.
cms/verbs-webp/122153910.webp
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
делить
Они делят домашние дела между собой.