Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/71991676.webp
achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.
оставлять
Они случайно оставили своего ребенка на станции.
cms/verbs-webp/124274060.webp
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
оставлять
Она оставила мне кусок пиццы.
cms/verbs-webp/102853224.webp
samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.
собирать
Языковой курс объединяет студентов со всего мира.
cms/verbs-webp/85010406.webp
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
перепрыгивать
Атлет должен перепрыгнуть препятствие.
cms/verbs-webp/112286562.webp
werken
Ze werkt beter dan een man.
работать
Она работает лучше, чем мужчина.
cms/verbs-webp/91997551.webp
begrijpen
Men kan niet alles over computers begrijpen.
понимать
Невозможно понять все о компьютерах.
cms/verbs-webp/101709371.webp
produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.
производить
Можно производить дешевле с роботами.
cms/verbs-webp/122479015.webp
op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.
резать
Ткань режется по размеру.
cms/verbs-webp/65199280.webp
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
бежать за
Мать бежит за своим сыном.
cms/verbs-webp/81973029.webp
initiëren
Ze zullen hun scheiding initiëren.
начинать
Они начнут свой развод.
cms/verbs-webp/55372178.webp
vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.
делать прогресс
Улитки двигаются медленно.
cms/verbs-webp/113885861.webp
besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
заразиться
Она заразилась вирусом.