Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/86996301.webp
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
защищать
Два друга всегда хотят защищать друг друга.
cms/verbs-webp/101938684.webp
uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
выполнять
Он выполняет ремонт.
cms/verbs-webp/68435277.webp
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!
приходить
Рад, что ты пришел!
cms/verbs-webp/103797145.webp
aannemen
Het bedrijf wil meer mensen aannemen.
нанимать
Компания хочет нанять больше людей.
cms/verbs-webp/125116470.webp
vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
доверять
Мы все доверяем друг другу.
cms/verbs-webp/116519780.webp
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
выбегать
Она выбегает в новых туфлях.
cms/verbs-webp/120282615.webp
investeren
Waar moeten we ons geld in investeren?
инвестировать
Во что нам следует инвестировать наши деньги?
cms/verbs-webp/125402133.webp
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
трогать
Он трогает ее нежно.
cms/verbs-webp/99392849.webp
verwijderen
Hoe kan men een rode wijnvlek verwijderen?
удалять
Как можно удалить пятно от красного вина?
cms/verbs-webp/49374196.webp
ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
увольнять
Мой босс меня уволил.
cms/verbs-webp/102238862.webp
bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.
посещать
Ее посещает старый друг.
cms/verbs-webp/113885861.webp
besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
заразиться
Она заразилась вирусом.