Лексика
Изучите глаголы – нидерландский

beschermen
De moeder beschermt haar kind.
защищать
Мать защищает своего ребенка.

bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
звонить
Кто звонил в дверной звонок?

schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.
расписывать
Художники расписали всю стену.

weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
убегать
Некоторые дети убегают из дома.

onderschrijven
We onderschrijven graag uw idee.
одобрять
Мы с удовольствием одобряем вашу идею.

luisteren
Hij luistert naar haar.
слушать
Он слушает ее.

beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
защищать
Детей нужно защищать.

bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
посещать
Она посещает Париж.

stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
остановиться
На красный свет вы должны остановиться.

een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!
допускать ошибку
Думайте внимательно, чтобы не допустить ошибки!

voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
предлагать
Женщина что-то предлагает своей подруге.
