Лексика
Изучите глаголы – нидерландский

liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
лгать
Иногда приходится лгать в экстренной ситуации.

oogsten
We hebben veel wijn geoogst.
собирать урожай
Мы собрали много вина.

drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
печатать
Книги и газеты печатаются.

praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
говорить
С ним нужно поговорить; ему так одиноко.

optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
поднимать
Вертолет поднимает двух мужчин.

controleren
Hij controleert wie daar woont.
проверять
Он проверяет, кто там живет.

op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.
резать
Ткань режется по размеру.

openen
Het festival werd geopend met vuurwerk.
открывать
Фестиваль был открыт салютом.

bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
звонить
Кто звонил в дверной звонок?

bereiden
Ze bereidt een taart.
готовить
Она готовит торт.

uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
выполнять
Он выполняет ремонт.
