Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/58993404.webp
naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.
идти домой
Он идет домой после работы.
cms/verbs-webp/86583061.webp
betalen
Ze betaalde met een creditcard.
платить
Она заплатила кредитной картой.
cms/verbs-webp/127554899.webp
verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
предпочитать
Наша дочь не читает книг; она предпочитает свой телефон.
cms/verbs-webp/62000072.webp
overnachten
We overnachten in de auto.
провести ночь
Мы проводим ночь в машине.
cms/verbs-webp/108556805.webp
naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
смотреть вниз
Я мог смотреть на пляж из окна.
cms/verbs-webp/96571673.webp
schilderen
Hij schildert de muur wit.
красить
Он красит стену в белый цвет.
cms/verbs-webp/88615590.webp
beschrijven
Hoe kun je kleuren beschrijven?
описывать
Как можно описать цвета?
cms/verbs-webp/99169546.webp
kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
смотреть
Все смотрят на свои телефоны.
cms/verbs-webp/91906251.webp
roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
кричать
Мальчик кричит как может громко.
cms/verbs-webp/67232565.webp
eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
согласиться
Соседи не могли согласиться на цвет.
cms/verbs-webp/105504873.webp
willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
хотеть покинуть
Она хочет покинуть свой отель.
cms/verbs-webp/109542274.webp
doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?
пускать
Следует ли пускать беженцев на границах?