Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/60111551.webp
nemen
Ze moet veel medicatie nemen.
принимать
Ей приходится принимать много лекарств.
cms/verbs-webp/75423712.webp
veranderen
Het licht veranderde in groen.
меняться
Свет поменялся на зеленый.
cms/verbs-webp/78773523.webp
toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
увеличивать
Население значительно увеличилось.
cms/verbs-webp/102823465.webp
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
показать
Я могу показать визу в своем паспорте.
cms/verbs-webp/118826642.webp
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
объяснять
Дедушка объясняет миру своего внука.
cms/verbs-webp/121928809.webp
versterken
Gymnastiek versterkt de spieren.
укреплять
Гимнастика укрепляет мышцы.
cms/verbs-webp/67232565.webp
eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
согласиться
Соседи не могли согласиться на цвет.
cms/verbs-webp/127620690.webp
belasten
Bedrijven worden op verschillende manieren belast.
облагать налогом
Компании облагаются налогами различными способами.
cms/verbs-webp/125400489.webp
verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.
уходить
Туристы покидают пляж в полдень.
cms/verbs-webp/75508285.webp
verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
ждать
Дети всегда ждут снега.
cms/verbs-webp/122290319.webp
opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
откладывать
Я хочу откладывать немного денег каждый месяц на будущее.
cms/verbs-webp/53064913.webp
sluiten
Ze sluit de gordijnen.
закрывать
Она закрывает шторы.