Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/51119750.webp
de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.
ориентироваться
Я хорошо ориентируюсь в лабиринте.
cms/verbs-webp/78309507.webp
uitknippen
De vormen moeten worden uitgeknipt.
вырезать
Фигурки нужно вырезать.
cms/verbs-webp/63868016.webp
terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
возвращаться
Собака возвращает игрушку.
cms/verbs-webp/114052356.webp
branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
жечь
Мясо не должно обжигаться на гриле.
cms/verbs-webp/102049516.webp
verlaten
De man vertrekt.
уходить
Мужчина уходит.
cms/verbs-webp/74176286.webp
beschermen
De moeder beschermt haar kind.
защищать
Мать защищает своего ребенка.
cms/verbs-webp/10206394.webp
verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
выносить
Ей трудно выносить боль!
cms/verbs-webp/75195383.webp
zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
быть
Вам не стоит быть грустным!
cms/verbs-webp/75281875.webp
zorgen voor
Onze conciërge zorgt voor de sneeuwruiming.
заботиться
Наш дворник занимается уборкой снега.
cms/verbs-webp/89025699.webp
dragen
De ezel draagt een zware last.
нести
Осел несет тяжелый груз.
cms/verbs-webp/95056918.webp
leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
вести
Он ведет девушку за руку.
cms/verbs-webp/67232565.webp
eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
согласиться
Соседи не могли согласиться на цвет.