Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/63351650.webp
annuleren
De vlucht is geannuleerd.
отменить
Рейс отменен.
cms/verbs-webp/106725666.webp
controleren
Hij controleert wie daar woont.
проверять
Он проверяет, кто там живет.
cms/verbs-webp/79046155.webp
herhalen
Kun je dat alstublieft herhalen?
повторять
Можете ли вы повторить это?
cms/verbs-webp/47969540.webp
blind worden
De man met de badges is blind geworden.
ослепнуть
Человек с значками ослеп.
cms/verbs-webp/83661912.webp
bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
готовить
Они готовят вкусное блюдо.
cms/verbs-webp/859238.webp
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
заниматься
Она занимается необычной профессией.
cms/verbs-webp/61389443.webp
liggen
De kinderen liggen samen in het gras.
лежать
Дети лежат вместе на траве.
cms/verbs-webp/116067426.webp
wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
убегать
Все убежали от пожара.
cms/verbs-webp/89635850.webp
draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
набирать
Она взяла телефон и набрала номер.
cms/verbs-webp/84506870.webp
worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
напиваться
Он напивается почти каждый вечер.
cms/verbs-webp/91442777.webp
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
наступать
Я не могу наступать на землю этой ногой.
cms/verbs-webp/61162540.webp
activeren
De rook activeerde het alarm.
активировать
Дым активировал сигнализацию.