Лексика
Изучите глаголы – нидерландский

annuleren
De vlucht is geannuleerd.
отменить
Рейс отменен.

controleren
Hij controleert wie daar woont.
проверять
Он проверяет, кто там живет.

herhalen
Kun je dat alstublieft herhalen?
повторять
Можете ли вы повторить это?

blind worden
De man met de badges is blind geworden.
ослепнуть
Человек с значками ослеп.

bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
готовить
Они готовят вкусное блюдо.

uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
заниматься
Она занимается необычной профессией.

liggen
De kinderen liggen samen in het gras.
лежать
Дети лежат вместе на траве.

wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
убегать
Все убежали от пожара.

draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
набирать
Она взяла телефон и набрала номер.

worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
напиваться
Он напивается почти каждый вечер.

stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
наступать
Я не могу наступать на землю этой ногой.
