المفردات
تعلم الأفعال – الهولندية

slaan
Ze slaat de bal over het net.
تضرب
تضرب الكرة فوق الشبكة.

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
سبح
تسبح بانتظام.

antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
أجاب
الطالب أجاب على السؤال.

beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
بدأ بالجري
الرياضي على وشك أن يبدأ الجري.

nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!
أحتاج
أنا عطشان، أحتاج ماء!

begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
حدد
الأسوار تحد من حريتنا.

teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
يعود
لا يستطيع العودة وحده.

achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
ترك
تركت لي قطعة من البيتزا.

onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
شدد
شدد على بيانه.

vormen
We vormen samen een goed team.
نشكل
نحن نشكل فريقًا جيدًا معًا.

moeten
Hij moet hier uitstappen.
يجب
يجب أن ينزل هنا.
