المفردات
تعلم الأفعال – الهولندية
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
تحدث
يتحدث إلى جمهوره.
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
غادروا
غادر ضيوف العطلة أمس.
gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?
ذهب
أين ذهب البحيرة التي كانت هنا؟
afwassen
Ik hou niet van afwassen.
غسل
لا أحب غسل الأطباق.
liggen
Ze waren moe en gingen liggen.
اضطجع
كانوا متعبين فاضطجعوا.
vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
نقل
ننقل الدراجات على سقف السيارة.
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
نقل
الشاحنة تنقل البضائع.
oefenen
De vrouw beoefent yoga.
تمارس
المرأة تمارس اليوغا.
trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
تدرب
الرياضيون المحترفون يتدربون كل يوم.
geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
يريد أن يعطي
الأب يريد أن يعطي ابنه بعض الأموال الإضافية.
updaten
Tegenwoordig moet je je kennis voortdurend updaten.
حدث
في الوقت الحالي، يجب تحديث معرفتك باستمرار.