المفردات
تعلم الأفعال – الهولندية

sturen
Ik stuur je een brief.
أرسل
أنا أرسل لك رسالة.

slaan
Ze slaat de bal over het net.
تضرب
تضرب الكرة فوق الشبكة.

parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
موقوفة
السيارات موقوفة في المرآب السفلي.

beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
تضررت
تضررت سيارتان في الحادث.

ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
وقع
وقع على العقد.

brengen
De koerier brengt een pakketje.
يجلب
يجلب الرسول حزمة.

naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
تخرج
تخرج بالأحذية الجديدة.

bidden
Hij bidt in stilte.
يصلي
يصلي بهدوء.

langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
مر ب
يمرون بالمريض كل يوم.

betalen
Ze betaalt online met een creditcard.
تدفع
تدفع عبر الإنترنت باستخدام بطاقة الائتمان.

bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!
يتم تحضير
يتم تحضير فطور لذيذ!
