المفردات
تعلم الأفعال – الهولندية

ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
أقاله
الرئيس أقاله.

opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
بحث
ما لا تعرفه، عليك البحث عنه.

terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
تقود
الأم تقود الابنة إلى المنزل.

drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
يتم طباعة
يتم طباعة الكتب والصحف.

hangen
IJsspegels hangen van het dak.
تتدلى
الصقيع يتدلى من السقف.

aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
وصل
وصل في الوقت المحدد.

verbranden
Je moet geen geld verbranden.
يحرق
لا يجب أن تحرق الأموال.

voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
تشعر
هي تشعر بالطفل في بطنها.

voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
يمران
الاثنان يمران ببعضهما.

verminderen
Ik moet absoluut mijn stookkosten verminderen.
يقلل
أحتاج بالتأكيد إلى تقليل تكاليف التدفئة الخاصة بي.

openen
Kun je dit blikje voor me openen?
فتح
هل يمكنك فتح هذا العلبة لي من فضلك؟
