المفردات
تعلم الأفعال – الهولندية
wassen
De moeder wast haar kind.
غسل
الأم تغسل طفلها.
wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
تقود
هي تقود وتغادر في سيارتها.
rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
تعيش
يجب عليها أن تعيش بقليل من المال.
uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
عصر
تعصر الليمون.
haten
De twee jongens haten elkaar.
يكره
الصبيان الاثنان يكرهان بعضهما البعض.
raden
Je moet raden wie ik ben!
يجب أن تحزر
يجب أن تحزر من أكون!
beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!
لا تدع نفسك
لا تدع نفسك تتأثر بالآخرين!
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
تغطي
هي تغطي وجهها.
drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
تشرب
البقر تشرب المياه من النهر.
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
يثبت
يريد أن يثبت صيغة رياضية.
sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
ترك بدون كلام
المفاجأة تركتها بدون كلام.