المفردات
تعلم الأفعال – الهولندية

uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
قضى
قضت كل أموالها.

wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
يغادرون
عندما تغيرت الإشارة، غادرت السيارات.

rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
يركب
الأطفال يحبون ركوب الدراجات أو السكوتر.

verbazen
Ze was verbaasd toen ze het nieuws ontving.
دهش
كانت مدهشة عندما تلقت الأخبار.

controleren
Hij controleert wie daar woont.
يفحص
هو يفحص من يعيش هناك.

liggen
Ze waren moe en gingen liggen.
اضطجع
كانوا متعبين فاضطجعوا.

missen
Hij miste de kans op een doelpunt.
فاتته
فاتته الفرصة لتسجيل هدف.

bidden
Hij bidt in stilte.
يصلي
يصلي بهدوء.

veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
يسبب
الكحول يمكن أن يسبب صداعًا.

bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
رن
من الذي رن الجرس الباب؟

arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.
وصلت
وصلت السيارات الأجرة إلى المحطة.
