المفردات
تعلم الأفعال – الهولندية
wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
تفسح المجال
العديد من البيوت القديمة يجب أن تفسح المجال للجديدة.
schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
أرغب في الرسم
أرغب في رسم شقتي.
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
أحتاج الذهاب
أحتاج بشدة إلى إجازة؛ يجب أن أذهب!
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
أخذ مع
أخذنا شجرة عيد الميلاد معنا.
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
استدار
يجب أن تدير السيارة هنا.
weggeven
Ze geeft haar hart weg.
تعطي
تعطي قلبها.
ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.
يتلقى
تلقى زيادة من مديره.
doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?
سمح بالمرور
هل يجب السماح للاجئين بالمرور عبر الحدود؟
lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
أستطيع قراءة
لا أستطيع قراءة بدون نظارات.
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
سبح
تسبح بانتظام.
eten
Wat willen we vandaag eten?
نأكل
ماذا نريد أن نأكل اليوم؟