词汇
学习动词 – 荷兰语

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
支持
两个朋友总是想互相支持。

parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
停放
自行车停在房子前面。

overnachten
We overnachten in de auto.
过夜
我们打算在车里过夜。

zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
照顾
我们的儿子非常照顾他的新车。

melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
报到
每个人都向船长报到。

bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
熟悉
她对电不熟悉。

wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
开走
绿灯亮起时,汽车开走了。

rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
骑
孩子们喜欢骑自行车或滑板车。

ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
解雇
老板解雇了他。

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
讨论
同事们正在讨论这个问题。

kletsen
Ze kletsen met elkaar.
聊天
他们互相聊天。
