词汇
学习动词 – 荷兰语

vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
设定
正在设定日期。

controleren
De tandarts controleert de tanden.
检查
牙医检查牙齿。

achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
留给
她给我留了一片披萨。

hangen
Ze hangen beide aan een tak.
挂
两者都挂在树枝上。

bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
盖住
孩子盖住了它的耳朵。

werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
处理
他必须处理所有这些文件。

rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
绕行
汽车在圆圈里绕行。

teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
回去
他不能一个人回去。

beginnen
School begint net voor de kinderen.
开始
孩子们的学校刚刚开始。

overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
跳过
运动员必须跳过障碍物。

weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
知道
孩子们非常好奇,已经知道了很多。
