词汇
学习动词 – 荷兰语

ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
吃早餐
我们更喜欢在床上吃早餐。

wandelen
De groep wandelde over een brug.
走路
这群人走过了一座桥。

houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
喜欢
她更喜欢巧克力而不是蔬菜。

openen
Kun je dit blikje voor me openen?
打开
你能帮我打开这个罐头吗?

bewust zijn van
Het kind is zich bewust van de ruzie van zijn ouders.
知道
孩子知道他的父母在争吵。

doorgaan
Kan de kat door dit gat gaan?
穿过
猫可以从这个洞穿过吗?

overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
说服
她经常要说服她的女儿吃东西。

zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.
搜寻
警察正在搜寻罪犯。

verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
怀疑
他怀疑那是他的女友。

hangen
Ze hangen beide aan een tak.
挂
两者都挂在树枝上。

opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
站起来
她再也不能自己站起来了。
