词汇
学习动词 – 荷兰语

luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
听
他喜欢听他怀孕的妻子的肚子。

activeren
De rook activeerde het alarm.
触发
烟雾触发了警报。

stoppen
Hij stopte met zijn baan.
辞职
他辞职了。

bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
为...准备
她为他准备了巨大的欢乐。

verspillen
Energie mag niet verspild worden.
浪费
能源不应该被浪费。

stoppen
De vrouw stopt een auto.
停下
女人让一辆车停下。

beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
节制
我不能花太多钱;我需要节制。

schrijven
Hij schrijft een brief.
写
他正在写一封信。

verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
出租
他正在出租他的房子。

opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
记下
她想记下她的商业想法。

voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
过去
时间有时过得很慢。
