词汇
学习动词 – 荷兰语

hangen
IJsspegels hangen van het dak.
垂下
屋顶上垂下冰柱。

open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
留开
谁把窗户留开,就邀请小偷进来!

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
拥抱
母亲拥抱着宝宝的小脚。

verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
出现
水中突然出现了一条巨大的鱼。

uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
解释
爷爷向孙子解释这个世界。

beperken
Tijdens een dieet moet je je voedselinname beperken.
限制
减肥时,你必须限制食物摄入。

wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
散步
这家人星期日喜欢散步。

gooien
Hij gooit de bal in de mand.
投
他把球投进篮子。

rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
骑
孩子们喜欢骑自行车或滑板车。

importeren
We importeren fruit uit veel landen.
进口
我们从许多国家进口水果。

uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
挤出
她挤出柠檬汁。
