词汇
学习动词 – 荷兰语
verbonden zijn
Alle landen op aarde zijn met elkaar verbonden.
相互联系
地球上的所有国家都相互联系。
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
盖住
孩子盖住了自己。
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
成为朋友
两人已经成为朋友。
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
指向
老师指向黑板上的例子。
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
叫醒
闹钟在上午10点叫醒她。
produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.
生产
用机器人可以更便宜地生产。
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
解释
爷爷向孙子解释这个世界。
bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
打电话
她只能在午餐时间打电话。
genieten
Ze geniet van het leven.
享受
她享受生活。
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
进入
地铁刚刚进入车站。
vernietigen
De bestanden worden volledig vernietigd.
销毁
文件将被完全销毁。