词汇
学习动词 – 荷兰语

walgen van
Ze walgde van spinnen.
厌恶
她对蜘蛛感到厌恶。

aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
雇佣
申请者被雇佣了。

genieten
Ze geniet van het leven.
享受
她享受生活。

geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
给
父亲想给儿子一些额外的钱。

luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
听
孩子们喜欢听她的故事。

rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
度过
她必须用很少的钱度过。

aanraken
Hij raakte haar teder aan.
触摸
他温柔地触摸了她。

uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.
售清
这些商品正在被售清。

blind worden
De man met de badges is blind geworden.
失明
戴徽章的男子已经失明了。

voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
介绍
他正在向他的父母介绍他的新女友。

hangen
De hangmat hangt aan het plafond.
垂下
吊床从天花板上垂下。
