词汇
学习动词 – 荷兰语

hangen
IJsspegels hangen van het dak.
垂下
屋顶上垂下冰柱。

huilen
Het kind huilt in het bad.
哭
孩子在浴缸里哭。

zingen
De kinderen zingen een lied.
唱歌
孩子们正在唱一首歌。

drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
印刷
书籍和报纸正在被印刷。

luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
听
孩子们喜欢听她的故事。

ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
解读
他用放大镜解读细小的字体。

uitkomen
Wat komt er uit het ei?
出来
蛋里面出来的是什么?

weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
省略
你可以在茶里省略糖。

bestrijden
De brandweer bestrijdt het vuur vanuit de lucht.
扑灭
消防部门从空中扑灭火灾。

met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
坐火车去
我会坐火车去那里。

beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
损坏
事故中有两辆车被损坏。
