词汇
学习动词 – 荷兰语
belasten
Bedrijven worden op verschillende manieren belast.
税收
公司以各种方式被征税。
slapen
De baby slaapt.
睡觉
婴儿正在睡觉。
luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
听
他喜欢听他怀孕的妻子的肚子。
toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
跑向
女孩跑向她的母亲。
laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
停放
今天许多人必须停放他们的汽车。
verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.
惊喜
她用礼物给她的父母一个惊喜。
snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.
切
为了沙拉,你需要切黄瓜。
wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
赶走
一只天鹅赶走了另一只。
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
敲
谁敲了门铃?
ter sprake brengen
Hoe vaak moet ik dit argument ter sprake brengen?
提起
我要提起这个论点多少次?
verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.
离开
游客在中午离开海滩。