词汇
学习动词 – 荷兰语

doorgaan
Kan de kat door dit gat gaan?
穿过
猫可以从这个洞穿过吗?

overkomen
Is hem iets overkomen tijdens het werkongeluk?
发生
他在工作事故中发生了什么事?

voltooien
Kun je de puzzel voltooien?
完成
你能完成这个拼图吗?

vrezen
We vrezen dat de persoon ernstig gewond is.
害怕
我们害怕那个人受了重伤。

bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
送报
我们的女儿在假期期间送报纸。

serveren
De ober serveert het eten.
上菜
侍者上菜。

accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
接受
有些人不想接受事实。

moeten
Hij moet hier uitstappen.
必须
他必须在这里下车。

thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
回家
爸爸终于回家了!

verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
分割
他们将家务工作分配给自己。

weglopen
Onze kat is weggelopen.
逃跑
我们的猫逃跑了。
