词汇
学习动词 – 荷兰语

huilen
Het kind huilt in het bad.
哭
孩子在浴缸里哭。

vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
忘记
她现在已经忘记了他的名字。

afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
依赖
他是盲人,依赖外部帮助。

overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
交给
业主把他们的狗交给我遛。

mengen
Verschillende ingrediënten moeten worden gemengd.
混合
需要混合各种成分。

verbonden zijn
Alle landen op aarde zijn met elkaar verbonden.
相互联系
地球上的所有国家都相互联系。

uitnodigen
Wij nodigen je uit voor ons oudejaarsfeest.
邀请
我们邀请你参加我们的新年晚会。

protesteren
Mensen protesteren tegen onrecht.
抗议
人们抗议不公正。

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
下雪
今天下了很多雪。

voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
完成
他们完成了困难的任务。

vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
离开
我们的假日客人昨天离开了。
