词汇
学习动词 – 荷兰语

tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
展示
我的护照里可以展示一个签证。

schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
清洁
她清洁厨房。

stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.
投票
选民们今天正在为他们的未来投票。

teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
回去
他不能一个人回去。

doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
杀
小心,你可以用那把斧头杀人!

bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
盖住
孩子盖住了自己。

parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
停放
汽车停在地下车库里。

werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
处理
他必须处理所有这些文件。

bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
订购
她为自己订购了早餐。

trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
拔出
他怎么拔出那条大鱼?

evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
评估
他评估公司的绩效。
