词汇
学习动词 – 荷兰语

haten
De twee jongens haten elkaar.
讨厌
这两个男孩互相讨厌。

bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
打电话
她只能在午餐时间打电话。

roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
喊叫
这个男孩尽他所能大声喊叫。

accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
接受
我不能改变它,我必须接受。

annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
取消
他不幸取消了会议。

uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
解释
爷爷向孙子解释这个世界。

handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
交易
人们在交易二手家具。

binnenkomen
Kom binnen!
进来
进来吧!

weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
省略
你可以在茶里省略糖。

gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
使用
即使是小孩子也使用平板电脑。

onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
保持未触及
大自然被保持未触及。
