词汇
学习动词 – 荷兰语

oogsten
We hebben veel wijn geoogst.
收获
我们收获了很多葡萄酒。

overkomen
Is hem iets overkomen tijdens het werkongeluk?
发生
他在工作事故中发生了什么事?

terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
送回
母亲开车送女儿回家。

beschermen
De moeder beschermt haar kind.
保护
母亲保护她的孩子。

omgaan
Men moet met problemen omgaan.
处理
必须处理问题。

voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
过去
时间有时过得很慢。

verdwalen
Ik ben onderweg verdwaald.
迷路
我在路上迷路了。

verhogen
Het bedrijf heeft zijn omzet verhoogd.
增加
公司增加了其收入。

kussen
Hij kust de baby.
亲吻
他亲吻了婴儿。

voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
经过
两人彼此经过。

trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
拔出
他怎么拔出那条大鱼?
