词汇
学习动词 – 荷兰语
schrijven naar
Hij schreef me vorige week.
写信给
他上周给我写信。
zien
Je kunt beter zien met een bril.
看
你戴上眼镜能看得更清楚。
luisteren
Hij luistert naar haar.
听
他在听她说话。
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
习惯
孩子们需要习惯刷牙。
uitzetten
Ze zet de wekker uit.
关掉
她关掉了闹钟。
vermijden
Hij moet noten vermijden.
避免
他需要避免吃坚果。
slapen
De baby slaapt.
睡觉
婴儿正在睡觉。
doden
Ik zal de vlieg doden!
杀
我要杀掉这只苍蝇!
afwassen
Ik hou niet van afwassen.
洗碗
我不喜欢洗碗。
drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
喝
牛从河里喝水。
terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
回电话
请明天给我回电话。