词汇
学习动词 – 荷兰语

aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
提问
我的老师经常提问我。

werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
为...工作
他为了他的好成绩而努力工作。

opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
站起来
她再也不能自己站起来了。

schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
踢
在武术中,你必须踢得好。

toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
属于
我的妻子属于我。

gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
使用
我们在火中使用防毒面具。

rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
骑
他们骑得尽可能快。

wandelen
De groep wandelde over een brug.
走路
这群人走过了一座桥。

uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
关掉
她关闭了电源。

onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
保持未触及
大自然被保持未触及。

eten
De kippen eten de granen.
吃
鸡正在吃谷物。
