词汇
学习动词 – 荷兰语
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
忽视
孩子忽视了他妈妈的话。
overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
说服
她经常要说服她的女儿吃东西。
verdwalen
Ik ben onderweg verdwaald.
迷路
我在路上迷路了。
wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
赶走
一只天鹅赶走了另一只。
zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
照顾
我们的儿子非常照顾他的新车。
voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
建议
女人向她的朋友提出了建议。
leiden
De meest ervaren wandelaar leidt altijd.
带领
最有经验的徒步旅行者总是带头。
opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
站起来
她再也不能自己站起来了。
zich wenden tot
Ze wenden zich tot elkaar.
转向
他们相互转向。
duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
推
汽车停了下来,必须被推动。
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
到达
飞机已经准时到达。