词汇
学习动词 – 荷兰语

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
下雪
今天下了很多雪。

onderschrijven
We onderschrijven graag uw idee.
支持
我们很乐意支持你的想法。

proeven
De chef-kok proeft de soep.
尝
大厨尝了一下汤。

verslagen worden
De zwakkere hond wordt verslagen in het gevecht.
被打败
较弱的狗在战斗中被打败。

uitgaan
Ze stapt uit de auto.
出来
她从车里出来。

teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
回去
他不能一个人回去。

uitzetten
Ze zet de wekker uit.
关掉
她关掉了闹钟。

uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.
出去
女孩们喜欢一起出去。

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
游泳
她经常游泳。

meekomen
Kom nu mee!
快点
现在快点!

ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
收到
她收到了一个非常好的礼物。
