词汇
学习动词 – 荷兰语
openen
Het festival werd geopend met vuurwerk.
开启
该节日以烟花开启。
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
送货
他给家里送披萨。
meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
参与思考
打牌游戏中你需要参与思考。
volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
跟随
小鸡总是跟着它们的妈妈。
nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
需要
你需要一个千斤顶来更换轮胎。
trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
训练
职业运动员每天都必须训练。
ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
收到
她收到了一个非常好的礼物。
investeren
Waar moeten we ons geld in investeren?
投资
我们应该在哪里投资我们的钱?
wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
开走
绿灯亮起时,汽车开走了。
willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
想离开
她想离开她的酒店。
evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
评估
他评估公司的绩效。