词汇
学习动词 – 荷兰语

aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
触摸
农民触摸他的植物。

dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
服务
狗喜欢为主人服务。

controleren
De tandarts controleert de tanden.
检查
牙医检查牙齿。

toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
增加
人口大幅增加。

bereiden
Ze bereidt een taart.
准备
她正在准备蛋糕。

doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
度过
她把所有的空闲时间都度过在户外。

wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
让路
许多老房子不得不为新房子让路。

onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.
找到住处
我们在一个便宜的酒店找到了住处。

gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?
去
这里曾经的湖泊去了哪里?

gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
发生
这里发生了一起事故。

bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
盖住
她用奶酪盖住了面包。
