词汇
学习动词 – 荷兰语

zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.
搜寻
警察正在搜寻罪犯。

blind worden
De man met de badges is blind geworden.
失明
戴徽章的男子已经失明了。

gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
发生
这里发生了一起事故。

sluiten
Ze sluit de gordijnen.
关闭
她关上窗帘。

durven
Ze durfden uit het vliegtuig te springen.
敢
他们敢从飞机上跳下来。

missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.
错过
他错过了钉子,伤到了自己。

moeilijk vinden
Beiden vinden het moeilijk om afscheid te nemen.
觉得困难
他们都觉得告别很困难。

sturen
Ik heb je een bericht gestuurd.
发送
我给你发了条消息。

vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
离开
我们的假日客人昨天离开了。

bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
敲
谁敲了门铃?

uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
出去
孩子们终于想出去了。
