词汇
学习动词 – 荷兰语
sturen
Hij stuurt een brief.
发送
他正在发送一封信。
parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
停放
自行车停在房子前面。
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
盖住
她盖住了她的脸。
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
旅行
他喜欢旅行,已经看过许多国家。
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
忘记
她不想忘记过去。
vormen
We vormen samen een goed team.
组成
我们组成了一个很好的团队。
openen
Kun je dit blikje voor me openen?
打开
你能帮我打开这个罐头吗?
controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
检查
牙医检查患者的牙齿状况。
bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
批评
老板批评员工。
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
到达
飞机已经准时到达。
trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
拔出
他怎么拔出那条大鱼?