词汇
学习动词 – 荷兰语

rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
度过
她必须用很少的钱度过。

rinkelen
De bel rinkelt elke dag.
响
铃每天都响。

vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
重漆
画家想要重漆墙面颜色。

doen voor
Ze willen iets voor hun gezondheid doen.
为...做
他们想为他们的健康做些什么。

bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
盖住
她盖住了她的脸。

schrijven
Hij schrijft een brief.
写
他正在写一封信。

rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
响
你听到铃声响了吗?

spelen
Het kind speelt liever alleen.
玩
孩子更喜欢独自玩。

bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
为...准备
她为他准备了巨大的欢乐。

uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
关掉
她关闭了电源。

achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.
留下
他们不小心在车站留下了他们的孩子。
