词汇
学习动词 – 荷兰语

sturen
Ik stuur je een brief.
发送
我正在给你发送一封信。

trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.
结婚
未成年人不允许结婚。

bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
打电话
她只能在午餐时间打电话。

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
开回
两人购物后开车回家。

omgaan
Men moet met problemen omgaan.
处理
必须处理问题。

duidelijk zien
Ik kan alles duidelijk zien door mijn nieuwe bril.
清晰地看
通过我的新眼镜,我可以清晰地看到一切。

voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
建议
女人向她的朋友提出了建议。

kussen
Hij kust de baby.
亲吻
他亲吻了婴儿。

oogsten
We hebben veel wijn geoogst.
收获
我们收获了很多葡萄酒。

parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
停放
汽车停在地下车库里。

versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
寄出
这个包裹很快就会被寄出。
