Vocabulaire
Apprendre les adverbes – Néerlandais

de hele dag
De moeder moet de hele dag werken.
toute la journée
La mère doit travailler toute la journée.

bijna
De tank is bijna leeg.
presque
Le réservoir est presque vide.

naar beneden
Hij valt van boven naar beneden.
en bas
Il tombe d‘en haut.

samen
We leren samen in een kleine groep.
ensemble
Nous apprenons ensemble dans un petit groupe.

in
Ze springen in het water.
dans
Ils sautent dans l‘eau.

erg
Het kind is erg hongerig.
très
L‘enfant a très faim.

nooit
Ga nooit met schoenen aan naar bed!
jamais
Ne jamais aller au lit avec des chaussures !

bijna
Het is bijna middernacht.
presque
Il est presque minuit.

altijd
Je kunt ons altijd bellen.
n‘importe quand
Vous pouvez nous appeler n‘importe quand.

weg
Hij draagt de prooi weg.
loin
Il emporte la proie au loin.

een beetje
Ik wil een beetje meer.
un peu
Je veux un peu plus.
