Vocabulari
Aprèn verbs – neerlandès

zien
Je kunt beter zien met een bril.
veure
Pots veure millor amb ulleres.

draaien
Je mag naar links draaien.
girar
Pots girar a l’esquerra.

vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!
perdonar
Ella mai no li pot perdonar això!

ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
descobrir
Els mariners han descobert una terra nova.

voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.
proporcionar
Es proporcionen cadires de platja als vacacionistes.

wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
marxar
Ella marxa amb el seu cotxe.

wakker worden
Hij is net wakker geworden.
despertar-se
Ell acaba de despertar-se.

aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
oferir
Ella va oferir regar les flors.

klinken
Haar stem klinkt fantastisch.
sonar
La seva veu sona fantàstica.

draaien
Ze draait het vlees.
girar
Ella gira la carn.

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
nevar
Avui ha nevat molt.
