Vocabulari
Aprèn verbs – neerlandès

geven
Wat heeft haar vriend haar voor haar verjaardag gegeven?
donar
Què li va donar el seu nòvio pel seu aniversari?

verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
anar més lluny
No pots anar més enllà d’aquest punt.

rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
muntar
Ells muntan tan ràpid com poden.

versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
enviar
Aquest paquet serà enviat aviat.

slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
pegar
Els pares no haurien de pegar als seus fills.

uitnodigen
Wij nodigen je uit voor ons oudejaarsfeest.
convidar
Us convidem a la nostra festa de Cap d’Any.

antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
respondre
Ella sempre respon primera.

uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.
fer la marmota
Volen fer la marmota una nit, per fi.

tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!
estar situat
Allà hi ha el castell - està just davant!

vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
comparar
Ells comparen les seves xifres.

voltooien
Kun je de puzzel voltooien?
completar
Pots completar el trencaclosques?
