Vocabulari
Aprèn verbs – neerlandès

brengen
De koerier brengt een pakketje.
portar
El missatger porta un paquet.

duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
empènyer
L’infermera empènya el pacient en una cadira de rodes.

bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.
visitar
Una vella amiga la visita.

verwijderen
De graafmachine verwijdert de grond.
treure
L’excavadora està treient la terra.

bestrijden
De brandweer bestrijdt het vuur vanuit de lucht.
lluitar
Els bombers lluiten contra el foc des de l’aire.

bevelen
Hij beveelt zijn hond.
comandar
Ell comanda el seu gos.

naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
mirar avall
Podia mirar la platja des de la finestra.

naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
mirar avall
Ella mira avall cap a la vall.

schrijven
Hij schrijft een brief.
escriure
Ell està escrivint una carta.

uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
gastar
Ella va gastar tots els seus diners.

draaien
Je mag naar links draaien.
girar
Pots girar a l’esquerra.
