Vocabulari
Aprèn verbs – neerlandès

rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
conduir al voltant
Els cotxes condueixen en cercle.

bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
moure’s
És saludable moure’s molt.

uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.
liquidar
La mercaderia s’està liquidant.

ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
aconseguir una baixa mèdica
Ha d’aconseguir una baixa mèdica del metge.

missen
De man heeft zijn trein gemist.
perdre
L’home va perdre el seu tren.

slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
pegar
Els pares no haurien de pegar als seus fills.

melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
informar-se
Tots a bord s’informen amb el capità.

helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
ajudar
Tothom ajuda a muntar la tenda.

kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
xatejar
Ell sovint xateja amb el seu veí.

terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
acabar
Com hem acabat en aquesta situació?

binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
deixar entrar
Estava nevant fora i els vam deixar entrar.
