Vocabulari
Aprèn verbs – neerlandès

rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
muntar
Ells muntan tan ràpid com poden.

luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
escoltar
Els nens els agrada escoltar les seves històries.

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
connectar
Aquest pont connecta dos barris.

stoppen
De vrouw stopt een auto.
aturar
La dona atura un cotxe.

trekken
Hij trekt de slee.
estirar
Ell estira el trineu.

drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
beure
Les vaques beuen aigua del riu.

overweg kunnen
Stop met ruziën en kunnen jullie eindelijk met elkaar overweg!
portar-se bé
Acabeu la vostra baralla i porteu-vos bé de cop!

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
conèixer
Els gossos estranys volen conèixer-se.

overtreffen
Walvissen overtreffen alle dieren in gewicht.
superar
Les balenes superen tots els animals en pes.

bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
preparar
Ella li va preparar una gran alegria.

voeden
De kinderen voeden het paard.
alimentar
Els nens estan alimentant el cavall.
