Vocabulari
Aprèn verbs – neerlandès

spelen
Het kind speelt liever alleen.
jugar
El nen prefereix jugar sol.

vermijden
Hij moet noten vermijden.
evitar
Ell necessita evitar els fruits secs.

slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
aprovar
Els estudiants han aprovat l’examen.

openen
Kun je dit blikje voor me openen?
obrir
Pots obrir aquesta llauna si us plau?

pronken
Hij pronkt graag met zijn geld.
presumir
A ell li agrada presumir dels seus diners.

voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
sentir
Ella sent el bebè a la seva panxa.

werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
funcionar
La motocicleta està trencada; ja no funciona.

doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
passar
Ella passa tot el seu temps lliure fora.

aannemen
Het bedrijf wil meer mensen aannemen.
contractar
L’empresa vol contractar més gent.

elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
mirar-se
Es van mirar mútuament durant molt temps.

binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
entrar
El vaixell està entrant al port.
