Vocabulari
Aprèn verbs – neerlandès

leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
agradar
Al nen li agrada la nova joguina.

willen
Hij wil te veel!
voler
Ell vol massa!

knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
abraçar
Ell abraça el seu vell pare.

ter sprake brengen
Hoe vaak moet ik dit argument ter sprake brengen?
mencionar
Quantas vegades he de mencionar aquest argument?

bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
criticar
El cap critica l’empleat.

dragen
De ezel draagt een zware last.
portar
L’ase porta una càrrega pesada.

misgaan
Alles gaat vandaag mis!
anar malament
Tot està anant malament avui!

rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
arreglar-se
Ha d’arreglar-se amb poc diners.

terugvinden
Na de verhuizing kon ik mijn paspoort niet meer terugvinden.
trobar de nou
No podia trobar el meu passaport després de mudar-me.

weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
llençar
Ell trepitja una pell de plàtan llençada al terra.

winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
guanyar
Ell intenta guanyar al escacs.
