Vocabulari
Aprèn verbs – neerlandès

bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
lliurar
Ell lliura pizzes a domicili.

meerijden
Mag ik met je meerijden?
acompanyar
Puc acompanyar-te?

vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
perdonar
Li perdono els seus deutes.

creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
crear
Ell ha creat un model per la casa.

kussen
Hij kust de baby.
petonejar
Ell petoneja el nadó.

springen
Hij sprong in het water.
saltar
Ell va saltar a l’aigua.

een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
pronunciar un discurs
El polític està pronunciant un discurs davant de molts estudiants.

durven
Ze durfden uit het vliegtuig te springen.
atrevir-se
Es van atrevir a saltar de l’avió.

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
nevar
Avui ha nevat molt.

activeren
De rook activeerde het alarm.
desencadenar
El fum va desencadenar l’alarma.

aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
arribar
L’avió ha arribat a temps.
