Vocabulari
Aprèn verbs – neerlandès

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
caminar
A ell li agrada caminar pel bosc.

verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
preferir
Molts nens prefereixen caramels a coses saludables.

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
nevar
Avui ha nevat molt.

uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
desmuntar
El nostre fill ho desmunta tot!

terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
tornar a trucar
Si us plau, torna’m a trucar demà.

bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
lliurar
La nostra filla lliura diaris durant les vacances.

verwijderen
De graafmachine verwijdert de grond.
treure
L’excavadora està treient la terra.

zingen
De kinderen zingen een lied.
cantar
Els nens canten una cançó.

wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
marxar
Quan el semàfor va canviar, els cotxes van marxar.

aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
preguntar
La meva mestra sovint em pregunta.

beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!
influenciar
No et deixis influenciar pels altres!
