Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/102238862.webp
bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.
посещать
Ее посещает старый друг.
cms/verbs-webp/112407953.webp
luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
слушать
Она слушает и слышит звук.
cms/verbs-webp/36190839.webp
bestrijden
De brandweer bestrijdt het vuur vanuit de lucht.
тушить
Пожарная служба тушит пожар с воздуха.
cms/verbs-webp/61162540.webp
activeren
De rook activeerde het alarm.
активировать
Дым активировал сигнализацию.
cms/verbs-webp/68841225.webp
begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!
понимать
Я не могу понять тебя!
cms/verbs-webp/71991676.webp
achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.
оставлять
Они случайно оставили своего ребенка на станции.
cms/verbs-webp/96586059.webp
ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
увольнять
Босс уволил его.
cms/verbs-webp/118826642.webp
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
объяснять
Дедушка объясняет миру своего внука.
cms/verbs-webp/114052356.webp
branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
жечь
Мясо не должно обжигаться на гриле.
cms/verbs-webp/15353268.webp
uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
выжимать
Она выжимает лимон.
cms/verbs-webp/8482344.webp
kussen
Hij kust de baby.
целовать
Он целует ребенка.
cms/verbs-webp/51119750.webp
de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.
ориентироваться
Я хорошо ориентируюсь в лабиринте.